Psalms 33

1Gij rechtvaardigen! zingt vrolijk in den Heere; lof betaamt den oprechten.
 betaamt Of, staat den oprechten wel aan, past hem wel.
2Looft den Heere met de harp; psalmzingt Hem met de luit, en het tiensnarig instrument.
 luit Deze laatste twee worden uitdrukkelijk onderscheiden, Psa 92:4 .
3Zingt Hem een nieuw lied; speelt wel met vrolijk geschal.
 nieuw Dat nimmermeer veroude, maar steeds vernieuwd worde, en in verse gedachtenis blijve, vanwege de nieuwe en verse weldaden, die God telkens aan zijn volk bewijst. Verg. 1Jo 2:7-8 , en Job 29:20 .
,
 speelt Hebr. maakt het spelen, of slaan goed, dat is, speelt wel, aardiglijk, kunstiglijk. Verg. Deu 5:28 ; Isa 23:16 ; Jer 1:12 .
4Want des Heeren woord is recht, en al Zijn werk getrouw.
 recht, Zie Psa 19:9 .
,
 getrouw Hebr. in getrouwheid, of waarheid, gewisheid; dat is, gelijk zijn woord recht, goed en waarachtig is, alzo is ook bestendig en vast alwat Hij doet.
5Hij heeft gerechtigheid en gericht lief; de aarde is vol van de goedertierenheid des Heeren.
 gerechtigheid Beschermende de onschuldigen en straffende de schuldigen.
,
 aarde Verg. Mat 5:45 ; 1Ti 4:10 .
6Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en door den Geest Zijns monds al hun heir.
 woord Versta, het eeuwige zelfstandige Woord des Vaders. Zie Gen 1:3 .
,
 Geest Versta dit van den Heiligen Geest, die van den Vader en den Zoon uitgaat en gezonden wordt, zijnde mede een oorsprong van de schepping, aller dingen. Verg. Gen 1:2 ; Job 26:13 ; Job 33:4 .
,
 heir Zie Gen 2:1 .
7Hij vergadert de wateren der zee als op een hoop; Hij stelt den afgronden schatkameren.
 vergadert Dat is, vergaderd hebbende, houdt Hij ze bijeen als op een hoop, dat zij de mensen in het bewonen des aardrijks niet kunnen hinderen. Zie Gen 1:9 ; Job 38:8 , enz., en Pro 8:29 .
,
 afgronden Dat is, diepten, zeer diepe wateren legt Hij in verborgen holen des aardrijks, gelijk men schatten in verborgen plaatsen weglegt. Verg. Job 38:16 ; Pro 8:28 .
8Laat de ganse aarde voor den Heere vrezen; laat alle inwoners van de wereld voor Hem schrikken.
 aarde Dat is, inwoners des gansen aardrijks, gelijk het volgende verklaart.
9Want Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er.
 en het Dat is, als Hij spreekt, zo, enz., gelijk dikwijls.
10De Heere vernietigt den raad der heidenen; Hij breekt de gedachten der volken. 11Maar de raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht.
 gedachten Menselijk van God gesproken, betekenende den raad en wil Gods, in het voorgaande vermeld.
,
 van geslacht Hebr. tot, of in geslachte en geslachte.
12Welgelukzalig is het volk, welks God de Heere is; het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft.
 welks Zie Gen 17:7 .
13De Heere schouwt uit den hemel, en ziet alle mensenkinderen. 14Hij ziet uit van Zijn vaste woonplaats op alle inwoners der aarde. 15Hij formeert hun aller hart; Hij let op al hun werken.
 formeert Dan een zowel als den ander, van een ieder in het bijzonder. Verg. Num 16:22 ; Zec 12:1 ; Heb 12:9 . Anders: Hij alleen formeert hun hart. Zie van zulke betekenis des Hebr. woord Ezr 4:3 .
16Een koning wordt niet behouden door een groot heir; een held wordt niet gered door grote kracht;
 groot heir; Hebr. door de grootheid, of veelheid eens heirs; alzo in het volgende, door de grootheid, of veelheid der kracht.
17Het paard feilt ter overwinning, en bevrijdt niet door zijn grote sterkte.
 feilt Heb [is] leugen, of valsheid dat is, bedriegt zijnen meester, die daardoor meende de overwinning te bekomen, of te ontkomen, maar het mist hem. Door het paard [als een bijzonder behulp in den krijg] moet men alle andere middelen verstaan, als niet helpende zonder Gods zegen.
,
 overwinning, Of behoudenis. Zie van het Hebr. woord 2Sa 8:6 .
18Ziet, des Heeren oog is over degenen, die Hem vrezen, op degenen, die op Zijn goedertierenheid hopen.
 oog Verg. 1Ki 8:29 , en boven Psa 32:8 .
19Om hun ziel van den dood te redden, en om hen bij het leven te houden in den honger.
 ziel Dat is, leven.
,
 dood Dat is, dodelijke gevaren.
20Onze ziel verbeidt den Heere: Hij is onze Hulp en ons Schild. 21Want ons hart is in Hem verblijd, omdat wij op den Naam Zijner heiligheid vertrouwen.
 heiligheid Dat is, zijn heiligen naam.
22Uw goedertierenheid, Heere! zij over ons; gelijk als wij op U hopen.
Copyright information for DutSVVA